Wat is archeologie? Weten hoe het vroeger was!

Veel kinderen vinden archeologie spannend. Jij vast ook, anders keek je nu niet op deze website. Maar wat is archeologie eigenlijk? En wat doen archeologen de hele dag? Opgraven? Naar oude stenen turen? Gouden munten zoeken? Ja, dat allemaal – maar dat is maar een heel klein deel van hun werk. Hier lees je van alles over het leven van de archeoloog en over archeologie.

 

Archeologie: `kennis van het oude’.

Archeos betekent `oud’ in het Grieks, en `logos’ betekent `kennis’. Archeologie is dus `kennis van het oude’, of, anders gezegd, `weten hoe het vroeger was’. Archeologen bestuderen het leven van mensen in vroegere tijden. Daarvoor kijken ze niet naar oude schilderijen of oude gebouwen, al gebruiken ze die vaak wel bij hun werk. Ze graven ook geen fossielen op, al weten ze vaak veel van oude botten. Archeologen kijken naar dingen die mensen hebben gemaakt en hebben gebruikt, en die ze daarna hebben weggegooid of begraven. Die dingen zitten dan ook bijna altijd onder de grond. Dat is waarom archeologen opgravingen doen.

 

 

Hoe oud?

Hoe oud moet iets zijn om `archeologisch’ te zijn? Daar is eigenlijk geen grens aan. Wat vandaag in de grond terecht komt, kan morgen `archeologie’’ zijn! Maar meestal kijkt de archeoloog naar vroegere tijden, en vaak naar véél vroeger tijden: de tijd van duizenden, tienduizenden, honderdduizenden jaren geleden. Er zijn hele ingewikkelde manieren om te weten te komen hoe oud iets is. In archeologentaal: hoe je iets kunt dateren.
Hoe verder je teruggaat in de tijd, hoe belangrijker het werk van de archeoloog wordt. Want uit die hele vroege tijd hebben we alleen maar archeologische vondsten over. En daaruit moeten de archeologen te weten zien te komen, wat de mensen toen deden, waar ze woonden en wat ze konden. Het zijn de enige stukjes die over zijn van een hele grote puzzel.

 

Puzzelstukje nummer 1: de vondst

Als archeologen het over hun `vondsten’ hebben, bedoelen ze alles wat ze op hun opgravingen hebben verzameld. Het gaat dan om dingen die door mensen zijn gemaakt (bijvoorbeeld: een pot van aardewerk) of die er zonder mensen niet zouden geweest (bijvoorbeeld: het bot van een tamme hond). Die dingen zijn bijna nooit meer heel, en vaak zijn het kleine stukjes van dingen die al heel lang geleden kapot zijn gegaan en zijn weggegooid of achtergelaten. Er komen veel meer scherven van kapotte potten dan hele potten uit de grond!
Toch kunnen die scherven net zo belangrijk zijn voor de archeologen als de hele potten. Ze zien eraan hoe oud ze zijn, hoe ze zijn gemaakt en waarvoor ze zijn gebruikt. En het bot van een hond vertelt dat de mensen zo’n dier als huisdier hadden, en of dat een waakhond of een schoothondje was. Dat bestuderen ze allemaal na de opgraving, in hun laboratorium.
En ja, er worden ook complete dingen gevonden, soms hele mooie en soms van zilver en goud – echte schatten dus. Die vondsten zijn meestal met opzet begraven, bijvoorbeeld als offer, of bij een begrafenis. Natuurlijk vinden archeologen dat prachtig, net als iedereen. En ze leren er heel veel van. Maar ze zijn er niet expres naar op zoek. En het gaat ze niet om de waarde, maar over wat de schat kan vertellen over de mensen die hem hebben begraven. Heel belangrijk is de plek waar de schat is gevonden – archeologen noemen dat `het spoor’. Want vondst en spoor worden altijd samen bestudeerd.

 

 

Puzzelstukje nummer 2: het spoor

Niet alles wat de archeologen opgraven en belangrijk vinden, is een `ding’. Net zo belangrijk als de vondsten zijn de sporen in de bodem. Die zijn ontstaan doordat mensen vroeger kuilen, sloten en graven groeven. Die zijn allang dichtgeraakt, je ziet er niets meer van. Tot je wéér op die plek gaat graven. Als je dat zorgvuldig doet (en archeologen zijn daarvoor getraind) zie je dat op de plek waar ooit zo’n kuil in de grond zat, de grond een andere kleur heeft. Je kunt de kuil dus terugvinden, al zit er nu geen lucht meer in, maar aarde. Als in die aarde dan vondsten zitten, weet de archeoloog opeens veel méér over die oude kuil: hoe lang geleden hij is gebruikt, en waarvoor. `Wat is hier nou te zien – alleen maar bruine vlekken in de grond’, mopperen mensen wel eens die een opgraving bezoeken. `Super – wat een mooie sporen!’ roepen de archeologen. Want die vertellen veel over hoe het hier vroeger uit zag: wat voor huizen er stonden, en in welk landschap de mensen woonden.

 

 

Het landschap van toen

Archeologen willen niet alleen weten wat de mensen aten, wat ze maakten en in wat voor huizen ze woonden. Ze kijken ook naar de omgeving waarin dat allemaal gebeurde. Leefden de mensen tussen bossen en moerassen, waar ze jaagden en visten? Woonden ze in boerderijen tussen hun akkers en weilanden? Of woonden ze al in een stad, tussen honderden of duizenden andere mensen, en hoe zag die stad eruit? Om dat allemaal te achterhalen heb je meer nodig dan alleen scherven of een paar botten. De archeoloog kijkt dan ook naar hele oude stuifmeelkorrels (die laten zien wat voor planten er in de omgeving groeiden) of naar lagen in de grond (die vertellen of er overstromingen zijn geweest, of dat er een moeras heeft gelegen). Daarbij komen andere wetenschappers helpen: biologen en geologen, die alles weten van de natuur en van de aarde waarop we leven. De archeoloog moet dus ook verstand hebben van hun werk.

 

 

`Dateren’: het verleden meten

Om iets over de tijd van vroeger te kunnen zeggen, moet je wel weten hoe lang geleden dat `vroeger’ was. Daar hebben de archeologen verschillende manieren voor. Ze kunnen op de opgraving al zien welke vondsten en sporen ouder en welke minder oud zijn. De oudste liggen (meestal) lager dan de jongere, en ze liggen ook in verschillende grondlagen. Net als bij sporen zijn archeologen getraind om die lagen te herkennen.
Doordat ze al heel lang ervaring hebben met het bestuderen van vondsten, kunnen ze vaak ook al snel zeggen uit welke tijd een vondst dateert. Een schoen uit 1400, een kruikje uit de tijd van de Romeinen, een vuurstenen mes uit de `oertijd’: de archeologen zien meteen, welke tijd ze aan het onderzoeken zijn. Als ze het precies willen weten, laten ze een C14-datering uitvoeren. Dat is een hele ingewikkelde techniek, waarbij de radioactiviteit van hout, bot, houtskool en andere resten van planten, dieren en mensen kan worden gemeten. Hoe minder radioactief, hoe ouder. Als je de ouderdom weet van een stukje bot, weet je ook hoe oud ongeveer de kuil of de sloot is waarin het is gevonden – en dat zegt weer iets wanneer hier mensen woonden… enzovoort!

 

De gravende archeoloog

Een opgraving is niet zomaar de schep in de grond zetten en kijken of je wat vindt. Er komt een heel plan aan te pas. De archeologen beginnen pas aan een opgraving als ze weten dat anders anderen in de grond gaan graven. Wegenbouwers bijvoorbeeld, of bedrijven die een parkeergarage aanleggen. Of een spoortunnel, zoals in Delft. Dan moeten eerst de vondsten en sporen van vroeger goed bekeken zijn, anders zijn ze voorgoed weg.
De archeologen weten dus al van tevoren, waar ze moeten graven. Ze hebben die plek ook al verkend en kleine `kijkgaatjes’ gemaakt, om te zien of er iets archeologisch in de grond zit, en wat dat dan is. Dan gaan ze pas graven. Voorzichtig, laag voor laag, spoor voor spoor. Elke vondst wordt verzameld, elk spoor wordt gefotografeerd. Van alles worden foto’s gemaakt. Soms zijn de opgravers gauw klaar: er zit niet veel in de grond, het is goed weer, de grond is niet moeilijk om in te graven. Maar soms liggen er duizenden sporen en moeten er tienduizenden kleine vondsten worden verzameld, weken of maandenlang, weer of geen weer. Dan kan het even duren…
Tenslotte is de opgraving afgelopen. Er zit niets meer in de grond. Alles wat er over die plek te weten valt, staat op papier of in de computer, of het zit in bakjes, zakjes en dozen. Als hier ooit nog een archeoloog gaat graven, zal die de dingen vinden van nu. De dingen van vroeger zijn voorgoed uit de bodem verdwenen. Maar ze zijn niet weg: de archeologen van nu bestuderen ze in hun laboratorium.

 

 

De studerende archeoloog

Het bestuderen van alle tekeningen,aantekeningen, foto’s en vondsten duurt veel langer dan de opgraving. Daar gaan maanden, soms jaren overheen. Het puzzelen begint pas in het laboratorium. Er kunnen wel twintig mensen of meer meewerken aan die studie: archeologen, studenten, vrijwilligers die iets van archeologie weten, biologen, geologen, geschiedkundigen. Samen zetten ze het verhaal in elkaar van de plek die is opgegraven. Dat kan een simpel verhaal zijn (`tussen 1300 en 1400 hebben hier twee boerderijen gestaan’) of een heel ingewikkeld verhaal (`dit landschap is door de mens bewoond vanaf de Steentijd, zo’n vijfduizend jaar geleden, tot na de Middeleeuwen’) Het verhaal staat in een dun rapportje of in een boek van honderden bladzijden. Dat is het verhaal dat aan de mensen wordt doorverteld: het verhaal over vroeger. Alle vondsten worden bewaard, en de mooiste komen in een museum. Het werk van de archeoloog zit er op – tot de volgende opgraving. Of om ander werk te doen, want archeologen doen meer dan opgraven en bestuderen.

 

 


Ander werk van de archeoloog

Alle archeologen kunnen opgraven, en bijna allemaal vinden ze dat het leukste wat er is. Maar hun werk bestaat niet alleen uit opgraven, en sommige archeologen graven helemaal nooit. Zij doen ander belangrijk archeologisch werk. Ze hebben verstand van wetten en regels die met een opgraving te maken hebben. Zij voeren besprekingen met bouwers en ambtenaren en zorgen dat er geld voor de opgraving komt. Anderen geven les aan studenten archeologie op de universiteit. Er moeten tenslotte steeds weer nieuwe archeologen komen! Weer anderen schrijven boeken over archeologie voor kinderen, of maken tentoonstellingen over de vondsten die op opgravingen zijn gedaan. Ook hun werk is onmisbaar. Want veel mensen krijgen met archeologie te maken, en archeologie is van iedereen!