Voor het maken van glissen was niet elk bot bruikbaar. Ten eerste moest het bot minimaal de lengte hebben van de menselijke voet en het menselijk gewicht kunnen dragen. Bovendien moest het een lange en rechte vorm hebben zodat je goed in balans op het ijs kon blijven staan. Het meest geschikt waren het middenhandsbeen (metacarpus), het middenvoetsbeen (metatarsus) en de onderarm (radius) van de middelgrote en grote dieren zoals paarden, runderen en soms ook herten, schapen en geiten.

Om de beenderen geschikt te maken voor gebruik als schaats, werden deze eerst bewerkt. Vooral het glijvlak en de uiteinden van het bot, die meer uitsteken, werden afgevlakt. Dit werd gedaan door stukken af te hakken en bij te vijlen. De voorkant van de schaats is vaak een beetje opstaand gemaakt, waardoor makkelijker geschaatst kan worden op oneffen ijs. Tot slot zijn er vaak gaten geboord in de zijkant van de glis waardoor de schaats met touw of een reepje leer aan de voet kon worden gebonden.

 

 

Omdat de glis vrij breed is, snijdt deze, in tegenstelling tot de huidige ijzeren schaats, niet in het ijs. Het is met een glis dus niet mogelijk een zijwaartse afzetbeweging te maken. Schaatsen op glissen vergt een andere techniek. De schaatser duwde zich met behulp van één of twee prikstokken (een houten stok met een metalen punt met haak) vooruit terwijl hij/zij de voeten naast elkaar in dezelfde richting hield. Voor deze techniek was het niet noodzakelijk dat de schaatsen waren vastgebonden aan de voet. Glissen zonder gaten hebben dan ook dezelfde functie gehad als glissen met gaten door de zijkant; namelijk om met je voeten op te staan.

Overigens zijn op veel geschilderde winterlandschappen uit de renaissance ook nog schaatsers met prikstokken te zien, terwijl er toen al lang op ijzers werd gereden. De stokken stonden destijds bekend als ijshaken, en dienden als redmiddel wanneer men per ongeluk in een wak reed. Het gebruik hiervan is waarschijnlijk een overblijfsel van het schaatsen op glissen.

Glissen konden ook gebruikt worden als glijders onder houten sleetjes, voor bijvoorbeeld het vervoer van goederen of kinderen. De glissen die hiervoor gebruikt zijn hebben een gat van boven naar beneden, door het sta- en glijvlak van het bot heen. Door middel van deze doorboringen konden de glissen aan een plank worden bevestigd. Soms werd ook de onderkaak van een paard gebruikt als basis voor een slee.